Als je leven naar jouw idee er steeds desastreuzer en zwartgalliger uit gaat zien, dan wil je jezelf nogal eens terugvinden in je kinderjaren. Zo kieper ik mezelf de laatste tijd nogal eens in mijn eigen herinneringen. Het gebeurt steeds vaker vanzelf als ik in die vreemde zone tussen wakker en slaap terechtkom. Dan zweef ik door Bussum heen. Bussum is de plek waar ik de fijnste herinneringen aan bewaar, als het aankomt op kinderjaren. De tijd dat je als kind dacht dat elke dag voor eeuwig was. Een tijd van heerlijke onbezorgdheid die nooit meer terugkomt als het eenmaal voorbij is. Een leeftijd dat je ouders nog de moeite namen om hun problemen voor je verborgen te houden. Zij vochten hun ruzies uit als wij al dromend onderweg waren naar weer een oneindige dag.
Via die ‘zone’ vond ik mezelf laatst terug in de Rozenboom. Een fonduerestaurant waar we altijd heengingen als er een gezinsuitje werd gepland. De Rozenboom was fantastisch voor kinderen. Veel friet. Er hing een fiets aan de muur. Overal kwam je lappenpoppen tegen, zelfs aan het plafond. En ze hadden een zeeaquarium dat zich over de hele wand achter de bar uitstrekte. Urenlang hebben mijn broertje en ik daar naar zitten staren.
Na de Rozenboom was mijn vader altijd in een opperbeste stemming. Wijn en Irish Coffee zullen daar een rol in hebben gespeeld. Dat zorgde bij mijn broertje en mij voor een staat van vrolijke opwinding. We zagen hem niet zo vaak in een uitgelaten stemming. In de auto – een groene Renault – terug naar huis, ging mijn vader los. Hij slingerde over de weg, tot grote vreugde van mijn broertje en mij, tot pseudoboosheid van mijn moeder. “Moet dat nu, Henk! Straks maak je nog ongelukken.”
Maar hij maakte nooit ongelukken. Toeterend, slingerend en zwaaiend naar vreemden – “Henk! Wat moeten de mensen wel niet denken!” – baanden we ons een weg door Bussum. We hebben ons rotgelachen om de verbaasde gezichten, die verward en met toegeknepen ogen terugzwaaiden. Wanhopig zoekend naar iets van herkenning. Maar we kenden ze niet en zij ons niet. Allemaal zwaaiden ze terug. Just to be sure. Via de hoek van de Brinklaan de Huizerweg op en de Laarderweg in om weer terug te keren op de Brinklaan. Moeder drong altijd aan op een spoedige gang huiswaarts. Dat was voor Vader meestal reden nog een rondje te doen.
“Nog ’n rondje, papa! Nog ’n rondje!” Schreeuwden we het uit van overspannen vreugde en opwinding. En dat deed papa dan. Slingerend en zwaaiend. Ons geluk kon niet op. Soms wel drie keer hetzelfde rondje. In het halfdonker was het extra spannend. In de verte de Kerk met de groene klok die altijd stil stond. Even verderop aan de Laarderweg zit Wammes, de stripboekenwinkel waar mijn broertje ooit eens door de vloer is gezakt. En dan weer de Brinklaan op waar we meteen langs de brandweerkazerne reden. Tot op het hoekje. Waar de Evangelische Boekhandel De Bron zat. Met daarachter verstopt de heerlijke Rozenboom.
Ik word wakker uit de ‘zone’ en denk:
Alsjeblieft, papa, nog één rondje.