Ik sta met gekruiste benen aan het begin van de gang. In de verte zie ik vaag geelkleurig licht door een klein raampje schijnen. Het raampje zit in de deur waar ik zo snel mogelijk naar toe moet. Alles is schemerig. De trap die ik net afkom is donker gekleurd. De gang naar het vage licht lijkt eindeloos. Grijs-groene tapijttegels veranderen voor mijn ogen in een modderig pad. Ik móét er doorheen. Ik kijk schuin omhoog naar links, de trap op om te zien of er hulp aankomt. Niemand. Het is stil. Aan de andere kant de muur. Vaag verlicht. Tot halverwege de muur zijn houten schroten opgetrokken. Hij begint te golven. Ik schud mijn hoofd en knipper met mijn ogen. De muur valt stil en op zijn plek. Tegen de muur hangen lampjes met stoffen kap en gouden franjes. Een paar foto’s van bekenden aan de muur. Ik weet dat aan het eind van de gang rechts nog een halletje zit. Naar de voordeur. Onheilspellende geluiden komen er vandaan. De brievenbus kleppert. Op goed geluk sprint ik naar de deur aan het eind. Naar de WC. Mijn blaas tolereert geen langer uitstel. Ik haal het. Ook terug. Ik voel me heldhaftig.
Boven was het al niet veel beter. Ik zat nog onder het stof van de donkere zolderkamer, waar ik ook al een heldendaad had verricht. Samen met mijn kompaan. Op de zolderverdieping liggen drie kamers naast elkaar, waarvan één niets goeds beloofde. De twee kamers met ramen waren gewone jongenskamers. Niks bijzonders. Maar die laatste. Dat was andere koek. ’s Nachts kwamen er vreemde geluiden vandaan. Onheilspellende geluiden. Sissend gefluit en krakende planken. Voor het eerst in jaren hadden mijn kompaan en ik het lef gehad om die derde kamer tot het einde te onderzoeken. Het licht in de duistere zolderkamer kwam van een knipperend gloeilampje. Geen kap eromheen. Bij lange na niet genoeg om de met hoeken gevulde langgerekte kamer te verlichten. Een groot deel van het licht werd geblokt door een naar binnen vallende uitsparing van één van de andere kamers. Er zat zelfs een gammel dakje op. Ook die had ik zojuist bedwongen – al was ik er bijna doorheen gezakt. Eenmaal terug was ik blij dat ik nog leefde maar mijn blaas had zich in versneld tempo gevuld. Mijn kompaan en ik stormden naar beneden.
We waren zeven en negen jaar oud. Mijn broertje en ik.
We hadden zojuist onze angst overwonnen in het huis waar we zo gelukkig zijn opgegroeid. De twee enige Enge Plekken die ons huis rijk was in onze kinderogen waren zojuist bedwongen. Inmiddels zijn ook die Enge Plekken tedere herinneringen geworden. Ik moest hier aan denken toen ik onlangs bij mijn tandarts in Bussum was geweest. Ik rijd dan altijd even langs het ouderlijk huis waar mijn broertje en ik het gelukkigst waren. De halve villa op de Anton Mauvelaan. Ooit – ik zal begin twintig zijn geweest – nam ik mij voor het huis te kopen en er oud in te worden. Toen wist ik natuurlijk nog niet dat ik een groot deel van mijn leven zou vergooien. Bovendien hangt er nu een prijskaartje aan van rond de miljoen euro. Voor een afgekeurde en arbeidsongeschiktverklaarde stukjestikker enigszins boven het budget.
Ik heb me daar al een tijdje geleden bij neergelegd. Ik rijd er tegenwoordig alleen nog langs om te mijmeren over vroeger in de hoop vergeten herinneringen tegen te komen. De buurt uit mijn kinderjaren stimuleert dat. Ook brengt het me enige rust als ik daar rondwandel of gewoon een kwartiertje geparkeerd sta. De laatste keer reed ik er met een triest gevoel weg. Het huis zag er verwaarloosd uit. Het zag er niet meer uit als een plek waar kinderen gelukkig aan het opgroeien zijn. De tuin had al heel lang geen groene vingers gevoeld en de dubbele garage die mijn vader tot kantoor had laten ombouwen was deels overwoekerd.
Het was één grote Enge Plek geworden.
Disclaimer: Gratis te lezen; delen is aardig en doneren nog aardiger:
vadertje.backme.org