Het was zondagavond. Een uur of elf. Ik zat achter de computer. Colaatje, chippie en iets aan het streamen. Ik weet al niet eens meer wat.
Wat ik nog wel weet dat ik opeens begon te trillen. Dat het trillen schudden werd. En dat ik geen controle meer had over het al dan niet bewegen van armen en vingers. Ik voelde me niet ziek. Nog niet. De kou werd erger en binnen mum van tijd waande ik me in het geboortekanaal van een iglo. Ik strompelde naar de bank, waar ik standaard een dekbed paraat heb liggen. Rillend kroop ik eronder.
Het zou zo wel overgaan. Dacht ik nog.
Het ging niet over. Integendeel. Ik viel in een koortsslaap, al wist ik dat pas toen ik wakker werd. Een uur of drie, denk ik. Ik voelde me doodziek, hapte naar adem en bloed stroomde uit mijn keelstoma. Dit was het dan, dacht ik. Ik sterf hier alleen op de bank. Over en uit. Gelukkig was die drama-aanval snel over en belde ik mijn oudste dochter wakker. Zij zorgde ervoor dat de huisarts van dienst binnen mum van tijd bij me was. Ik had ondertussen een lichaamstemperatuur van 40.1 graden. Deze huisarts, ik kende hem niet en ik vind het niet erg als dat zo blijft, zag de noodzaak van een spoedopname maar vond het dan weer niet nodig om een ambulance te laten komen. Of ik zelf vervoer kon regelen. Gelukkig was mijn dochter al bijna onderweg naar mij toe, dus dat kon. Daarmee kreeg de huisarts meer dan hij in mijn ogen verdiende, maar ik gelukkig ook. Ik heb er geen punt van gemaakt.
Met mijn vrolijk gekleurde dekbed om mijn schouders kwam ik tegen vier uur ’s nachts aan op die vervloekte SEH. De tweede keer binnen een paar dagen. Daar aangekomen was mijn lichaamstemperatuur inmiddels opgelopen tot 41.1 graden. Ik wist nog net mijn eigen voornaam, maar dat was het dan wel zo’n beetje. De rest is vaag en speelt zich af buiten mijn bewustzijn. In de verte herinner ik me nog tegen mijn dochter te hebben gezegd dat ze maar naar huis moest gaan. Dat deed ze niet. Gelukkig.
Maar goed.
Er werden twee infusen aangelegd in linker- en rechterarm. Waarom weet niemand, maar iemand vond dat nodig. Er werd bloed afgetapt en ik kreeg een laken terwijl ik rilde van de kou. Ik moest het nog kouder krijgen. Vocht en een antibiotica werden aan de twee infusen gehangen. Het was de bedoeling dat ik zo snel mogelijk verplaatst zou worden naar de verpleegafdeling van de afdeling longziekten. Maar die lag vol en er was geen zicht op een vrijkomend bed. Dat zorgde voor een onvoorzien weerzien met de ploeg van verpleegafdeling 1C. De verpleegafdeling van KNO. De afgelopen twee jaar ben ik na elke ziekenhuisopname (en dat zijn er meer dan me lief is) daar terechtgekomen. De afdeling waar Franklin de scepter zwaait. Franklin die altijd alles in orde maakt. Franklin die me vasthield toen de ijzeren tuinslangen uit mijn schouders werden getrokken. Franklin, die alles nog weet.
De antibiotica begon z’n werk te doen en langzaam maar zeker begon ik op te knappen. Genoeg om me te kunnen houden aan de afspraak om hapjes uit de bloedneus van E.T. (de carina) te kunnen laten nemen en de boel te laten laseren. Eindelijk zou het bloeden stoppen. Hoewel er meer dan voldoende infuusnaalden mijn lichaam ingingen, werd ik toch nog onvoldoende verdoofd. Toen het eerste hapje werd genomen voelde ik een sensatie zoals nooit tevoren. Zo moet een degenslikker zich voelen als het misgaat. Een misselijkmakende steek gevolgd door een ontploffing van de borstkas. En dit was nog maar het begin van de week.
Mijn eerste afspraak had ik in ieder geval ruim op tijd gehaald.
Disclaimer: gratis te lezen, doneren mag natuurlijk ook:
vadertje.backme.org